Historie

Egmond in historisch geografisch perspectief

De eerste die van Egmond spreekt, is Ruopert van Mettlach. Hij schreef omstreeks 980 de Vita Sancti Adelberti over het leven van de heilige Adelbertus.

In deze Vita wordt gesuggereerd dat de naam Egmond te maken heeft met een zekere Eggo, een goede vriend van Adelbertus. Er bestaat ook een verklaring dat Hecmunda versterkt gebied zou betekenen. Hiermee wordt bedoeld de Adelbertusakker, waar het eerste kerkje van Adelbert gestaan heeft en waarvan beweerd wordt dat het omgeven was door een houten omheining.

De naam Egmond zou ook kunnen wijzen op een monding van een water, wat weer in verband zou kunnen worden gebracht met de monding van het Oer-IJ.

Als we naar bodemkaarten kijken dan zien we dat bij Egmond de delgrond naar het westen loopt en verdwijnt onder de jonge duinen. Dit zou er op kunnen wijzen dat hier sprake is geweest van een opening naar zee.

De komst van Adelbert

Uit de donkere eeuwen die volgden op de ineenstorting van het Romeinse gezag (260 na Christus) is vrijwel niets bekend over de kuststreken van het latere Holland. Men vermoedt dat de oude duinen toen nauwelijks bewoond waren. In de loop van de 6de en 7de eeuw (merovingische tijd) raakten de kuststreken geleidelijk weer bewoond. De Friese bevolking ondervond de invloed van een machtige Frankische buur. De Frankische koningen beschouwden zich als rechtmatige opvolgers van de Romeinen. Het Friese koninkrijk onder Radboud kwam weldra met het Frankische in botsing en Radboud werd in 690 bij Dorestad (Wijk bij Duurstede) verslagen.

In 690 werd Willibrord naar het veroverde Friese gebied gezonden om daar zijn zendingswerk te verrichten. Radboud heroverde het gebied echter en de kerkjes die Willibrord had gesticht gingen in vlammen op. Na de dood van Radboud hebben de Franken geheel Frisia tot aan het Vlie veroverd en vanaf ongeveer 719 kon Willibrord  zijn zendingswerk in noordelijke richting voltooien. Hij stichtte een kerk in Heiloo, afhankelijk van het eveneens door Willibrord gestichte klooster te Echternach. Aan deze kerk was ook Adelbert, één van de 11 volgelingen van Willibrord verbonden. Het leven van Adelbert is omstreeks 980 beschreven in de Vita Sancti Adelberti door Ruopert, monnik in het klooster van Mettlach, 40 km ten zuiden van Trier. Zijn opdrachtgever was aartsbisschop Egbert van Trier, zoon van Dirk II, de stichter van de abdij.

Ruopert vertelt dat Adelbert zich herhaaldelijk terugtrok op de strandvlakte om aan de al te grote toeloop van nieuwsgierigen te ontkomen. Die plek, ten westen van Hallem, (het huidige Egmond-Binnen) noemde hij Egmond. Bij de bevolking was hij zeer geliefd en na zijn dood in ca. 740 bouwde men een eenvoudige houten gedachteniskapel boven zijn graf.

Wonderverhalen

Deze Adelbert verrichtte wonderen. Uit de oudste wonderverhalen blijkt dat Adelbert door de bevolking al spoedig als heilige werd vereerd en dat zowel christenen als niet-christenen zijn hulp inriepen. Enkele van deze wonderverhalen spelen zich af in de tijd van de Noormannen, de zeerovers die de streek plunderden en verwoestten, daarbij ook de gedachteniskapel in brand staken en de bevolking meevoerden.

Aan de hand van de wonderverhalen, opgetekend in de Vita Sancti Adelberti, is het ook mogelijk om een beeld te vormen van het landschap in de 9de of 10e eeuw. In de verhalen is er sprake van een waterweg en dat is wellicht de laatste verbinding geweest van Egmond met de Noordzee, een nauwe doorgang. Ook een hindernis voor onder meer de Noormannen die moeite met hun navigatie konden hebben, wanneer het zicht niet al te helder was. Van een haven zijn nooit sporen gevonden maar die liggen wellicht onder een dik pak jong duinzand. Het eerste verhaal geeft aan dat er al op grote schaal sprake is van zandverstuivingen en in het tweede verhaal lezen we dat de kapel vlak aan het strand lag.

Graaf Dirk I in Hallem

De aanvallen van de Noormannen hielden nog geruime tijd aan. Uiteindelijk stelde men twee van hen aan voor de kustverdediging. Een van hen was Rorik. Deze Rorik, die omstreeks 850 door keizer Lotharius werd beleend met Dorestad, liet zich in 862 dopen. Het Hollandse Normandië was echter geen lang leven beschoren. Na de moord op Roriks opvolger Godfried in 885 ontstond een vacuüm waarin lokale potentaatjes naar de macht grepen. Een van hen was Gerulf. Hij werd in 889 door keizer Arnulf van Karinthië beleend met bezittingen in de buurt van de monding van de Rijn en in de buurt van Tiel. Zijn twee zonen, Waldger en Dirk, volgen hem op: Waldger in het oosten en Dirk in het westen. Met Dirk I, de eerste Hollandse graaf, komt Egmond weer in beeld. Dirk kreeg op

15 juni 922 van Koning Karel III (de Eenvoudige) van West-Francië als dank voor zijn steun, de kerk van Egmond en haar landbezit ten geschenke. Het Egmondse goederencomplex moet beschouwd worden als een van de belangrijkste fundamenten van het graafschap Holland.

Nu had Dirk I in de nabijheid van Egmond vóór 922 ook al bezittingen. Hij had in het dorp Hallem (het huidige Egmond-Binnen) een kloostertje laten bouwen voor Benedictijner nonnen. Deze zusters kerkten in Egmond. Een van de Hallemse nonnen heette Wilfsit. Sint Adelbert verscheen haar drie maal in een droom en riep haar op zijn gebeente op te graven en over te brengen naar een plaats waar het beter vereerd zou kunnen worden. Wilfsit ging met de boodschap naar graaf Dirk, die dankbaar gebruik kon maken van de verschijning. Rond 15 juni 922 liet Dirk de kerk van Egmond afbreken en het gebeente van Adelbert opgraven en overbrengen naar het Hallemse kloostertje. Wellicht was het feit dat de toenemende verstuivingen de toegang tot het kerkje bemoeilijkten mede de oorzaak van de verhuizing.

Deze translatie wordt nog altijd op 15 juni gevierd op de Adelbertusakker en in de abdij.

Geneeskrachtig water

Op de plaats waar het gebeente van Adelbert was opgegraven welde een geneeskrachtige bron op. Daar had de graaf niet op gerekend. Hij wilde van Hallem (dat al vrij snel de naam Egmond had overgenomen) een bedevaartcentrum maken. De pelgrims verdeelden nu hun aandacht over twee centra: het putje in het voormalige Egmond en de kloosterkerk in het nieuwe Egmond waar de relieken van de heilige werden bewaard. Uit Ruoperts verhaal blijkt dat het putje de meeste pelgrims trok: vooral blinden en bezetenen vonden er genezing. In 1113 werd er opnieuw een kerkje boven het putje gebouwd, waarvan de sleutel in het klooster werd bewaard.

Brand

Tot twee maal toe was er brand in het houten kloostertje. De laatste brand moet zo hevig zijn geweest dat herbouw van het klooster niet meer mogelijk was. Graaf Dirk II, de zoon van Dirk I liet omstreeks 950 een geheel nieuw klooster bouwen. De nonnen, die niet opgewassen waren tegen de dreiging van de Westfriezen, werden vervangen door Benedictijner monniken uit de Sint Pieterabdij van Gent. De eerste Abt was Wonobolt.

Bloeiperiode abdij

Intussen was het grondbezit van de abdij door giften fors toegenomen. Dat bezit zorgde voor het inkomen van de abdij. De abdij op haar beurt moest dat bezit beschermen om te zorgen voor het welzijn voor ieder mens. De regel der monniken beoogt een kloostergemeenschap zonder belemmerende zorgen voor het aards bestaan. Als er armoede heerst en ontbering geleden wordt, zal men dat zonder morren aanvaarden, maar de normale toestand is toch zeker een welzijn. Iedereen werkt daar naar vermogen aan mee. Er wordt aan land- en tuinbouw gedaan, het klooster heeft zijn molen en bakkerij en wanneer er bedreven handslieden zijn die iets kunnen presteren, kan het product van het werk verkocht worden. Dat laatste echter weer zonder al te veel winstbejag, zodat de Regel in de tijd dat concurrentie nog onbekend scheen, zelfs kon voorschrijven dat dit product enigszins goedkoper moest worden verkocht dan in de buitenwereld gebruikelijk was.

De abdij was kapitaalkrachtig genoeg om enorme hoeveelheden woeste grond, die toen beschikbaar was om te zetten in cultuurland. Ook de aanleg van de eerste dijken werd door de monniken ondernomen. Dat was wel nodig ook want de geografische omstandigheden veranderden sterk.

Opkomst en ondergang van de abdij

Gedurende heel haar bestaan heeft de Abdij van Egmond perioden gekend van grote bloei en van achteruitgang. Vaak door  invloeden van buitenaf.

In 1130 nam abt Wouter het bestuur van de abdij op zich. Hij bestuurde de abdij meer dan dertig jaar met veel succes. Voor het beheer van de goederen was hij zo gelukkig iemand te vinden die hij kon vertrouwen. Deze heer Berwout gaf hij een hoeve op korte afstand van de abdij. Zijn nakomelingen bouwden op die plaats het ‘Slot op den Hoef’, waarvan nu nog de funderingen getuigen van de grootsheid. Berwout had het ambt van advocaat en hoewel dat niet erfelijk was, hebben de heren van Egmond zich steeds beschouwd als de beschermheren van de abdij. Niet altijd tot genoegen van beide partijen. De heren van Egmond die de abdij hadden moeten beschermen traden vaak op als haar ergste vervolgers, en de kloosterlingen zagen zich dan gedwongen om uit dat geslacht hun abt te kiezen, om daardoor de kansen der tegenpartij zo klein mogelijk te maken. Abt Lubbert II, ook een der Egmondse heren, maakte hierop een gunstige uitzondering. Onder hem beleefde de abdij zijn grootste bloei en dat zal in een periode van overstromingen met alle zorgen voor onderhoud van dijken, wegen en landgoederen beslist niet eenvoudig geweest zijn.

 

.. en toen kwamen de Geuzen

Perioden van verval en bloei volgden elkaar op en in de zestiende eeuw raakte het klooster in de schulden. Toen in 1567 een groep Geuzen die door Hendrik van Brederode waren ontslagen, door Kennemerland en West-Friesland trokken, beroofden zij de abdij van een groot aantal kostbaarheden. Ze gijzelden een van de monniken in de hoop hem tegen een hoog losgeld uit te kunnen leveren. In 1572 werd de abdij bezet en geplunderd door de geuzen onder bevel van Dirk van Sonoy. Vlak voor het beleg van Alkmaar door de Spaanse troepen is het uiteindelijke vernietigingswerk van de roemruchte abdij begonnen. Op 7 juni 1573 werd dicht bij het klooster een schans aangelegd door Sonoy. Hij liet de torenklokken uit de abdij halen, bovendien een brouwketel en 6000 pond lood van de daken. Daarna stak men de gebouwen, reeds verlaten door de monniken, in brand, zodat de Spanjaarden ze bij hun komst niet konden benutten. Op dezelfde dag gingen ook het slot en de kerkjes in de omgeving in vlammen op.